Tekst Belijdenissen Boek X, 1-40
Uit de grondtekst vertaald door Kees Diekstra
Hoofdstuk
1
Het verlangen God te kennen
Ik verlang
U te kennen, Heer, die mij door en door kent. Ik verlang U te kennen zoals ik
zelf gekend ben.1
U bent de kracht van mijn ziel.
Treed in haar binnen. Maak haar tot uw woning en uw bezit, zonder vlek of rimpel.2
Dat verlang ik en daarom spreek
ik. En dat verlangen is mijn echte vreugde.
Van de overige dingen in dit
leven betreuren we het meest, wat we niet zouden moeten betreuren en het minst
wat we echt moeten betreuren.
U hebt de waarheid lief, want wie de waarheid doet komt tot het licht.3
Ik wil de waarheid doen door haar aan U te belijden en voor vele getuigen op te
schrijven.
1Kor.13:12
2Ef.5:27 3Joh.3:21
Hoofdstuk
2
Waarom deze belijdenis, terwijl
God alles kent?
Voor uw
ogen, Heer, ligt de diepte van het menselijk bewustzijn open.4 Hoe
zou ik iets in mijn belijdenis voor U geheim kunnen houden? Ik zou U voor mij
verbergen, maar mij niet voor U.
En nu door mijn zuchten blijkt
dat ik geen vrede vind in mijzelf, wordt U mijn licht, mijn vrede, mijn liefde
en mijn verlangen. Ik schaam me over mijzelf en verwerp mijzelf en kies U en
vind alleen vrede met U en met mezelf vanuit U.
Aan U,Heer is alles wat ik ben
bekend. En ik heb al gezegd wat het nut is van mijn belijdenis. Deze doe ik
niet met de woorden van mijn stem, maar met de woorden van mijn ziel en het
roepen van mijn geest, dat voor uw oren welbekend is.
Wanneer ik slecht ben, belijd
ik U mijn ongenoegen met mezelf. Wanneer ik goed ben, belijd ik U dat dit niet
mijn verdienste is. Want U, Heer, geeft
uw zegen aan de rechtvaardige5, nadat U hem eerst van onrechtvaardige tot rechtvaardige hebt
gemaakt.6
Daarom is mijn belijdenis die
ik voor U doe stil en ook weer niet stil: mijn stem zwijgt, maar mijn hart
roept luid.
Ik zeg niets waars tot de
mensen of U hebt het al eerder van mij gehoord.
En U hoort van mij niets waars
of U heeft het mij al eerder gezegd.
4Heb.4:13
5Ps.5:13 6Rom.4:5
Hoofdstuk 3
Naar
deze belijdenis moet met liefde geluisterd worden
Wat heb
ik met de mensen van doen? Welk nut heeft het dat ze mijn belijdenis horen?
Alsof zij al mijn kwalen zouden genezen.
Het is een ras dat begerig is
het leven van anderen te kennen, maar weinig geneigd om het hunne te
verbeteren.
Waarom willen ze van mij horen
wie ik ben, terwijl ze weigeren van U te horen wie zij zijn? En als ze mij over
mijzelf horen spreken, hoe kunnen ze dan weten dat ik de waarheid spreek? Want
niemand weet wat er in de mens omgaat, behalve de geest van de mens die in hem
is.1
Maar
als zij U over henzelf horen spreken, kunnen ze niet zeggen: Wat de Heer zegt
is niet waar. U over henzelf horen spreken is toch niets anders dan zichzelf
kennen? Wie dus zichzelf kent en zegt: dat is niet waar, liegt tegen zichzelf.
Maar omdat de liefde alles
gelooft2, tenminste bij hen
die zij tot eenheid verbindt, wil ik mijn belijdenis aan U zo doen, Heer, dat
dit soort mensen het horen. Ik kan niet bewijzen dat wat ik belijd waar is,
maar zij zullen mij geloven, als de liefde hun oren voor mij opent.
11Kor.
2:11 21Kor. 13:7
Hoofdstuk
4
Deze belijdenis kan nuttig zijn
voor wie haar leest
U bent de geneesheer van mijn
innerlijk. Maak mij duidelijk met welk nut ik dit alles doe. U hebt mijn
vroegere fouten vergeven en toegedekt en zo hebt U me geluk laten vinden in U
door mijn leven te veranderen door
het geloof en uw sacrament. Mogen de harten
van anderen die dit horen of lezen, worden wakker geschud, zodat ze niet langer
wanhopig doorslapen en zeggen: ‘Dat kan ik niet’. Maar mogen ze worden gewekt in
de liefde van uw ontferming en in de zoetheid van uw genade. Want uw genade
versterkt iedere zwakke mens, die zich bewust is van zijn zwakheid.
Goede mensen scheppen er
vreugde in het vroegere kwaad te horen van hen die er nu van bevrijd zijn. Ze
zijn verheugd, niet omdat het om kwaad gaat, maar omdat het kwaad dat er was
verdwenen is.
Mijn Heer, mijn geweten open ik
iedere dag voor U, en daarbij vertrouw ik meer op uw barmhartigheid dan op
eigen onschuld. Wat voor nut heeft het, vraag ik U, wat voor nut heeft het, dat
ik voor uw ogen in dit geschrift ook voor de mensen belijd wie ik nu ben en
niet meer wie ik was?
Het nut van mijn belijdenis van
vroeger heb ik vastgesteld en ook vermeld. Maar veel mensen willen ook weten
wie ik nu ben, op dit moment waarop ik mijn belijdenissen schrijf. Sommigen
kennen mij, anderen niet. Soms hebben ze iets van mij of over mij gehoord. Maar
hun oor ligt niet aan mijn hart, waar ik ben wie ik ben.
Ze willen dus uit mijn
belijdenis horen wie ik innerlijk ben. Daar waar ze met hun ogen en oren en
geest niet kunnen komen. Ze willen dat doen door me te geloven, want hoe zouden
ze me anders willen kennen? De liefde, die hen tot goede mensen maakt, zegt dat
ik in mijn belijdenis niet lieg. En die liefde doet hen in mij geloven.
Hoofdstuk
5
Voor wat voor soort lezers is ze bestemd?
Maar wat
verwachten ze hiervan? Zullen ze mijn vreugde delen, wanneer ze horen hoe ik
tot U ben gekomen door uw toedoen? Zullen ze voor mij bidden, wanneer ze horen
hoe ik door mijn eigen zwaarte ver van U bleef?
Aan zulke mensen wil ik me bekend
maken. Want het is van groot nut, mijn Heer en mijn God, dat velen U dank
brengen omwille van ons en voor ons bidden. Een verwante ziel zal in mij
beminnen wat U ons leert te beminnen en in mij betreuren wat U ons leert te
betreuren.
Het moet een broeder zijn, niet
een buitenstaander, niet een van die vreemdelingen, van wie de mond ijdele taal
spreekt en de rechterhand het kwade doet.1 Maar een broeder, die, als hij iets in mij goedkeurt, zich verheugt
over mij en als hij iets in mij afkeurt, bedroefd is over mij. En die, of hij
mij nu goedkeurt of afkeurt, van mij houdt.
Aan zulke mensen wil ik me
bekend maken. Ze zullen blij zijn over wat ik goed deed en bedroefd om wat ik
verkeerd deed. Het goede is uw werk en uw gave, het slechte is mijn schuld en uw
oordeel daarover. Ze zullen blij zijn bij het eerste en bedroefd bij het
laatste. En vanuit hun broederlijke harten zal wat zij prijzen en betreuren als
wierook voor U omhoog stijgen.
Maar U, Heer, die genoegen
schept in de geur van uw heilige tempel, wees mij genadig in uw grote
barmhartigheid.2 U laat nooit in de steek wat U bent begonnen. Breng
wat in mij onvolmaakt is tot voltooiing.
1 Ps. 144:8 2Ps. 51:3
Deze belijdenis is een dienst aan
allen die delen in hetzelfde geloof
Dit zie ik als nut van mijn belijdenis, die niet
meer gaat over wie ik was, maar wie ik nu ben, dat ik dit niet alleen voor U
uitspreek vol huiver en hoop, en met een stille vreugde en een
stil verdriet, maar ook zo dat alle gelovige mensen, die delen in mijn
vreugde en in mijn sterfelijkheid het horen. Zij zijn mijn medeburgers en medereizigers, die
op mijn weg voorgaan of volgen of mij vergezellen.
Zij zijn uw dienaren en mijn
broeders, van wie U hebt gewild dat zij uw kinderen zijn en mijn meesters. U
hebt me opgedragen hen te dienen, wanneer ik met U en uit U wil leven.
Uw woord zou voor mij niet
voldoende geweest zijn, als het alleen maar in woorden was voorgeschreven en
niet in daden was voorgedaan. Daarom wil ook ik deze dienst met woorden en
daden volbrengen, maar onder bescherming van uw vleugels.
Mijn onderneming zou te
hachelijk zijn, wanneer mijn ziel niet onder uw vleugels kon schuilen en U mijn
zwakheid niet kende.
Ik ben een klein kind, maar
mijn vader leeft altijd en hij is de beschermer die ik nodig heb. Hij die mij
het leven schonk en die mij beschermt zijn één en dezelfde. U bent het, U, mijn
alles, de Almachtige. U bent met mij al voordat ik met U ben.
Aan die mensen, die U mij
opdraagt te dienen wil ik niet meer bekend maken wie ik was, maar wie ik nu ben
en nog steeds ben. Maar ik spreek geen oordeel uit over mijzelf.1
Mogen ze in die geest naar mij
luisteren.
11 Kor.
4:3
Hoofdstuk 7
Om
jezelf te kennen is Gods hulp nodig
U, Heer,
oordeelt over mij. Want ook al weet niemand wat er in de mens omgaat behalve de
geest van de mens die in hem is2, toch is er iets in de mens waarvan zelfs de geest van de mens die in
hem is geen weet heeft. Maar U, Heer, weet alles van hem, want U hebt hem
gemaakt.
Voor
U acht ik mezelf onwaardig en beschouw me als stof en as, maar toch weet ik
iets van U wat ik uit mezelf niet weet. We zien nu in een spiegel, vol
raadselen, maar nog niet in onmiddellijke aanschouwing.3 En zolang ik in den vreemde reis ver van U
weg, ben ik dichter bij mijzelf dan bij U. Ik weet dat U door geen enkele
kracht kunt worden aangetast, terwijl ik niet weet aan welke beproeving ik wel
of niet kan weerstaan.
Maar
ik heb hoop, omdat U trouw bent en niet toelaat dat wij meer
beproefd worden dan wij kunnen verdragen. Met de beproeving geeft U ons ook de
uitweg om haar te kunnen doorstaan.4
Ik zal dus bekend maken wat ik
van mijzelf weet en ook wat ik van mijzelf niet weet. Wat ik van mijzelf weet,
weet ik doordat U me verlicht, en wat ik van mijzelf niet weet, weet ik niet
tot mijn nacht wordt als
middaglicht5, als ik
U aanschouw.
2 1Kor.
2:11 31 Kor. 13:12 41 Kor. 10:13 5 Js. 58:10
Hoofdstuk 8
Ik
heb met grote zekerheid God lief. Maar wie is Hij?
Zonder
enige twijfel en met grote zekerheid heb ik U lief, Heer. Uw woord heeft mijn
hart doorboord en ik heb U lief gekregen.
Maar ook hemel en aarde en
alles wat zij bevatten zeggen me overal U lief te hebben. Ze houden niet op het
aan allen te zeggen, zodat niemand te verontschuldigen is.1
Maar U zult nog sterker uw
genade moeten schenken aan wie U genade schonk en barmhartigheid tonen voor wie
U barmhartig was. Anders zullen hemel en aarde aan doven uw lof verkondigen.
Wat heb ik lief als ik U
liefheb?
Niet de schoonheid van een
lichaam,
niet de bekoring van een
moment,
niet de glans van het licht,
dat mijn ogen streelt,
niet de lieflijke klanken van
gezangen in allerlei tonen,
niet de zoete geur van bloemen,
balsems en parfums,
niet manna en honing,
niet de omhelzing van
aantrekkelijke ledematen.
Dit alles heb ik niet lief,
wanneer ik mijn god liefheb.
En toch is het een licht, een
klank, een geur,een voedsel,
een omhelzing, die ik liefheb,
wanneer ik mijn God liefheb.
Maar een licht, een klank, een
geur, een voedsel,
een omhelzing van mijn
innerlijke mens,
waar een licht schijnt dat geen
ruimte kent,
waar een klank klinkt die niet
wegsterft in de tijd,
waar een geur is, die nooit
verwaait,
waar ik voedsel smaak dat de
eetlust nooit vermindert,
waar ik een omhelzing ken die
geen einde heeft.
Dat heb ik lief, wanneer ik
mijn God liefheb.
1 Rom.
1:20
Hoofdstuk 9
Hemel
en aarde verwijzen naar God als maker
Maar wat
is de God die ik liefheb?
Ik vroeg het aan de aarde. En
ze zei: Ik ben het niet. En alles wat op deze aarde is gaf me hetzelfde
antwoord.
Ik vroeg het aan de zee en haar
diepten en de wezens die in haar leefden. En zij antwoordden: Wij zijn je God
niet. Zoek boven ons.
Ik vroeg het aan de winden die
waaien. En heel het luchtruim met al zijn bewoners zeiden me: Anaximenes heeft
ongelijk. Wij zijn God niet.
Ik vroeg het aan de hemel, de
zon, de maan en de sterren. Ze zeiden: Ook wij zijn niet de God die je zoekt.
En ik zei tot alle wezens die
de poorten van mijn zintuigen omringen: Spreek mij over mijn God. Jullie zijn
het niet, maar zeg me iets over hem. En met luide stem riepen ze: Hij heeft ons
gemaakt.
Mijn ondervraging was mijn
aandacht . En hun antwoord was hun schoonheid
Toen wendde ik mij tot mezelf
en vroeg: Wie ben jij? En ik antwoordde: Ik ben een mens. Ik heb een lichaam en
een ziel. Het ene is uiterlijk, het andere innerlijk. Bij welke van deze twee
zou ik moeten zoeken naar mijn God? Met mijn lichaam had ik al gezocht, toen ik
mijn ogen als boodschappers langs hemel en aarde liet gaan.
Maar van die twee is het
innerlijke van hoger belang. Want dat was de instantie aan wie alle
boodschappers van het lichaam verslag uitbrachten. Het had de leiding en
oordeelde over de antwoorden van hemel en aarde en alles wat daarin is, toen ze
verklaarden: Wij zijn God niet en: Hij heeft ons gemaakt.
Het innerlijke deel van de mens
weet dit met behulp van het uiterlijke deel. Ik, de innerlijke mens, mijn
geest, weet dit door de zintuigen van mijn lichaam.
Ik vroeg het bouwwerk van het
universum naar mijn God en het antwoord was: Ik ben het niet. Hij heeft me
gemaakt.
Hoofdstuk 10
Waarom
interpreteert niet iedereen de schoonheid van het universum op dezelfde manier?
Deze
schoonheid van het universum is toch voor ieder die over goede zintuigen
beschikt waarneembaar? Waarom spreekt ze niet voor ieder dezelfde taal?
De dieren, van klein tot groot
zien haar, maar kunnen er geen vragen over stellen. Ze hebben geen rede die
oordeelt over wat hun zintuigen melden.
Maar de mensen kunnen vragen
stellen. Hun verstand kan in de dingen die geschapen zijn Gods onzichtbare
wezen zien.1 Maar door hun hang naar het zichtbare, raken
ze er van afhankelijk en daardoor zijn ze niet meer in staat daarover te
oordelen.
En de geschapen dingen geven
alleen maar antwoord aan hen die ze ondervragen en beoordelen. Ze spreken
natuurlijk steeds dezelfde taal: die van hun schoonheid. Wanneer de een die
schoonheid alleen maar ziet en de ander bij het zien ook vragen stelt,
verschijnen ze aan de een niet anders dan aan de ander. Maar hoewel ze dezelfde
verschijningsvorm hebben, is hun schoonheid stom voor de een en spreekt ze tot
de ander. Of liever: zij spreekt tot allen, maar alleen zij verstaan haar, die
haar stem die van buiten komt toetsen aan de waarheid in hun innerlijk.
En de waarheid zegt mij: Je God
is niet de hemel, noch de aarde, noch enig ander lichamelijk wezen. Hun natuur
maakt dat duidelijk. Voor iedereen die ziet is alles wat materie is minder in
zijn delen dan in zijn geheel.
Maar jij, mijn ziel, bent, als
ik het zo mag zeggen, van hogere orde. Want jij bezielt de materie van mijn
lichaam en geeft het levenskracht. Dat kan geen enkel lichaam aan een ander
lichaam geven. Maar je God is ook voor jou het leven van je leven.
Hoofdstuk
11
Om
God te kennen moet je de zintuiglijke wereld verlaten en inkeren in je ziel
Wat heb
ik dan lief ik als ik mijn God liefheb?
Wie is hij die uitstijgt boven
de top van mijn ziel?
Ik zal voorbijgaan aan het
vermogen waardoor ik met mijn lichaam verbonden ben en heel zijn organisme met
leven vervul. Niet door dat vermogen vind ik mijn God. Anders zouden ook het
paard en de muilezel, die geen verstand hebben1, hem moeten
vinden, want hun lichamen worden met hetzelfde vermogen bezield.
Er is een ander vermogen,
waardoor ik niet alleen mijn lichaam doe leven, maar het ook zintuiglijk doet
waarnemen. Dit vermogen dat mijn Heer mij heeft ingeschapen zorgt ervoor dat
het oog niet de opdracht krijgt om te horen, maar om te zien en het oor niet om
te zien, maar om te horen. Zo ook kent het aan de overige zintuigen ieder hun
eigen plaats en functie toe. En terwijl ik één geest ben, voer ik met mijn
zintuigen deze verschillende functies uit.
Ook dat vermogen zal ik
overstijgen, want ook dit heb ik gemeen met het paard en de muilezel. Ook hun
lichaam neemt met de zintuigen waar.
1Ps.32,9
Hoofdstuk 12
Het
onderzoek van het geheugen
Ik ga
dus voorbij aan dit natuurlijke vermogen van mij en klim trede voor trede op
naar hem die mij heeft gemaakt. En zo bereik ik de velden en weidse zalen van
het geheugen, waar de schatkamers zijn met ontelbare beelden die door de waarneming
van velerlei dingen zijn binnengebracht.
Daar liggen ook de beelden
opgeborgen die door ons denken worden gevormd, waardoor we versterken of
vereenvoudigen of hoe dan ook veranderen wat onze zintuigen hebben opgenomen.
En verder nog alles wat daar is opgeslagen en bewaard en nog niet is
weggezonken en begraven in de vergetelheid.
Wanneer ik daar ben, roep ik de
beelden op die ik maar wil. Sommige komen onmiddellijk te voorschijn, bij
andere duurt dat langer, alsof ze uit meer verborgen schuilhoeken
omhooggetrokken moeten worden. Sommige vliegen in zwermen te voorschijn, juist
wanneer ik op zoek ben naar iets anders. Ze verdringen zich vlak voor me alsof
ze willen zeggen: Je zoekt ons zeker?
En met mijn innerlijke hand veeg ik ze weg uit het gezicht van mijn
herinnering, totdat wat ik zoek uit zijn duistere schuilhoek te voorschijn komt.
Andere tenslotte verschijnen,
wanneer ik ze oproep, probleemloos en in de perfecte volgorde. Zij die voorop
komen verdwijnen weer om plaats te maken voor de volgende. En bij het weggaan
worden ze opgeborgen om weer te voorschijn te komen als ik dat wil. Dat is
precies wat gebeurt, wanneer ik iets uit mijn hoofd opnoem.
Hoofdstuk 13
Het
geheugen bevat alle zintuiglijke beelden
Daar
worden alle zintuiglijke beelden duidelijk en naar soort bewaard, volgens de
weg waarlangs ze zijn binnengevoerd: door de ogen komt het licht en alle
kleuren en vormen, door de oren allerlei geluiden, door de neus alle geuren,
door de mond alle smaak. Door het gevoel tenslotte komt alles wat hard of zacht
is, warm of koud, ruw of glad, zwaar of licht, of het nu binnen of buiten ons
lichaam is.
Dit alles slaat het geheugen op
om het zich weer te herinneren als het nodig is en het weer terug te halen uit
die ontzaglijke bergruimte met zijn ontelbare geheime en verborgen
schuilhoeken. Ieder van hen heeft zijn eigen ingang en zijn vaste plaats. Maar
ze komen niet zelf binnen, maar het zijn de beelden van wat is waargenomen. Ze
staan daar klaar, zodat het denken hen uit de herinnering kan oproepen.
Wie kan zeggen hoe deze beelden
zijn gevormd, ook al weten we door welke zintuigen die beelden zijn opgenomen
en binnen opgeborgen? Want zelfs in het duister en in de stilte kan ik, als ik
dat wil, uit mijn geheugen kleuren oproepen en onderscheid maken tussen wit en
zwart of welke kleur dan ook. En geen klank komt tussen beide om mijn visuele
beelden te verstoren.
Toch zijn ook de klanken daar
aanwezig, maar ze zijn ergens afzonderlijk opgeslagen. Want ook hen kan ik
oproepen als ik wil en ze zijn onmiddellijk aanwezig. En zelfs als mijn tong
rust en mijn keel stil blijft, kan ik zingen zoveel ik maar wil. De beelden van
die kleuren, die daar evengoed aanwezig zijn, komen niet tussenbeide en storen
niet, wanneer ik die andere voorraad, die door mijn oren zijn binnengekomen
aanspreek.
Hetzelfde geldt ook voor wat
andere zintuigen hebben binnengebracht en bewaard. Ik kan ze naar believen
oproepen. Ik maak onderscheid tussen de geur van lelies en viooltjes zonder
iets te ruiken, tussen honing en zoete wijn, tussen een zachte en een pittige
smaak zonder iets te proeven of aan te raken, eenvoudigweg door me te
herinneren.
Hoofdstuk 14
Het
geheugen bevat ook het materiaal voor denken en doen
Ik doe
dit alles in mijn innerlijk, in de onmetelijke zaal van mijn geheugen. Daar
zijn de hemel, de aarde en de zee in mij aanwezig, met alles wat ik daarin heb
kunnen ervaren, met uitzondering van wat ik vergeten ben.
Daar ontmoet ik ook mijzelf en
ik herinner mij wie ik ben, wat ik heb gedaan en wanneer en waar, en wat voor
gevoel ik had toen ik het deed. Daar liggen alle dingen opgeslagen die ik me
herinner, of ik ze nu zelf heb meegemaakt of van anderen heb aangenomen.
Uit diezelfde voorraad bedenk
ik ook allerlei nieuwe beelden, die gebaseerd zijn op wat ik vroeger heb
ervaren of op grond van mijn ervaring heb aangenomen. Ik verbind ze met de
beelden uit het verleden en van daaruit ook met wat ik in de toekomst zal doen
of heb te verwachten. En ik bedenk dit alles alsof het tegenwoordig is.
Ik zeg in mezelf in die enorme
bergruimte van mijn geest, waar al die talrijke beelden zijn opgeborgen: Ik zal dit of dat doen, en het beeld van
wat ik ga doen is onmiddellijk present. Of ik kan in mezelf zeggen: Laat dit of dat gebeuren of: Laat God dit of dat verhoeden. En op het
moment dat ik dit alles in mezelf zeg, springen uit diezelfde schatkamer van
het geheugen de beelden van wat ik zeg tevoorschijn. En ik zou helemaal niets
kunnen zeggen als ze daar niet aanwezig waren.
Hoofdstuk 15
Het
geheugen bevatdiepten die ons begrip te boven gaan
Dit
vermogen van het geheugen is groot, Heer, ontzaglijk groot. Het is een
eindeloos diepe, geheime ruimte. Wie heeft haar bodem gepeild?
Dit vermogen bezit ik. Het
behoort tot mijn natuur, en toch kan ik niet de totaliteit vatten van wat ik
ben. Als dan de geest te eng is om zijn eigen omvang te bevatten, wat is dan
dat deel dat hij van zichzelf niet kan bevatten? Het moet toch in hemzelf zijn
en niet erbuiten? Maar waarom vat de geest dat dan niet? Dit vraagstuk vervult
me met grote verbazing. Het verbijstert me.
En de mensen trekken er op uit
om zich te verbazen over hoge bergtoppen, de machtige golven van de zee, de
brede stromen van de rivieren, de uitgestrektheid van de oceaan, de kringloop
van de sterren. Maar ze verliezen zichzelf. Ze verbazen zich zelfs niet bij de
gedachte dat ik over al deze dingen kon spreken zonder ze met mijn ogen te
zien.
En dat ik niets had kunnen
zeggen over de bergen, de golven, de rivieren, dingen die ik gezien heb, of
over de oceaan, die ik alleen ken van horen zeggen, als ik ze niet in mijn
geheugen kon zien met dezelfde grote afmetingen alsof ik ze buiten mij zag. En
toch heb ik ze niet opgezogen door ze te zien met mijn ogen. Zij zijn zelf niet
bij mij, maar het zijn hun beelden. En ik weet door welk zintuig ieder van die
beelden in mij is ingeprent.
Startpagina
Hoofdstuk 16
Het
geheugen bevat ook al onze vaardigheden
Maar dit
zijn niet de enige schatten die zich in de onmetelijke ruimte van mijn geheugen
bevinden.
Het bevat ook alles wat ik van
de vrije wetenschappen heb geleerd en niet vergeten ben. Deze kennis ligt veel
meer naar binnen, op een plaats, die je eigenlijk geen plaats kunt noemen. In
dit geval draag ik niet hun beelden in me, maar de vaardigheden zelf.
Want alles wat ik weet van
grammatica, hoe men een discussie voert, hoe men op verschillende manieren
vragen kan stellen, bevindt zich in mijn geheugen.
Maar hier is het niet zo, dat
ik alleen de beelden heb vastgehouden en de werkelijkheid buiten mij blijft.
Het is niet zo als een geluid,
dat geklonken heeft en daarna wegsterft, zoals een stem die in onze oren een
spoor achterlaat, waardoor je zijn klank nog kunt herinneren, ook al klinkt hij
zelf niet meer.
Niet zoals een geur, die langs
komt en in de wind verdwijnt, en alleen in het voorbijgaan onze reukzin
prikkelt en zo een indruk achterlaat, waardoor we hem steeds weer kunnen
herinneren.
Niet zoals voedsel, waarvan we
de smaak in herinnering hebben bewaard, hoewel het in onze maag al verloren is
gegaan.
Evenmin lijken die vaardigheden
op iets wat we met ons lichaam voelen en betasten, en dat ons geheugen nog kan
oproepen, al is het contact verloren.
In al deze gevallen komt niets
van die zintuiglijke indrukken het geheugen binnen. Maar alleen hun beelden
worden met verbazende snelheid opgenomen en opgeslagen in een wonderlijk soort
van voorraadkamers, waar ze door de herinnering op een wonderlijke manier weer
worden opgeroepen.
Hoofdstuk 17
Het
geheugen bevat ook begrippen die ingeboren zijn
Maar
iets anders is het, wanneer ik hoor dat je over iets drie soorten vragen kunt
stellen: of X is, wat X is, en wat voor kwaliteit X heeft. In dat geval houd ik
weliswaar de beelden vast van de klanken die deze woorden vormen. Maar ik weet
dat deze klanken er niet meer zijn en met het uitspreken in de lucht zijn
vervlogen.
De begrippen echter die door
deze klanken worden aangeduid zijn door geen enkel zintuig tot mij gekomen en
ik heb ze nergens anders kunnen zien dan in mijn geest. Niet hun beelden heb ik
opgeslagen in mijn geheugen, maar de begrippen zelf. Hoe zijn ze bij mij
binnengekomen? Laat iemand het mij maar vertellen, als het mogelijk is.
Hoe ik ook de toegangspoorten
van mijn lichaam naga, ik vind er geen waardoor ze naar binnen zijn gegaan. Mijn
ogen zeggen me: Als ze kleur hebben, hadden we ze gemeld. Mijn oren zeggen: Als
ze geluid maken, waren ze door ons opgemerkt. Mijn neus zegt: Als ze enige geur
verspreiden, dan waren ze via ons in de geest binnengekomen. De smaakzin zegt:
Als ze geen smaak hebben, moet je mij geen vragen stellen. Ook de tastzin zegt:
Als ze geen stoffelijke vorm hebben, heb ik ze niet aangeraakt, en als ik ze
niet heb aangeraakt, heb ik niets te melden.
Hoe dan zijn deze begrippen in
mijn geheugen binnengekomen? Ik weet het echt niet. Want toen ik ze leerde,
vertrouwde ik niet op de geest van een ander. In mijn eigen geest heb ik ze
herkend en als waar bevestigd. Ik vertrouwde ze eraan toe als een soort
bergplaats om ze weer te voorschijn te halen als ik dat wilde.
Ze waren daar dus al aanwezig
ook voordat ik ze geleerd had, maar in mijn geheugen waren ze niet. Waar waren
ze dan? Waarom heb ik ze dan, toen ze ter sprake kwamen, onmiddellijk herkend
door te zeggen Ja, dat is zo? Het moet wel zijn, dat ze weliswaar in mijn geheugen
waren, maar zo verborgen in ver verwijderde hoeken, dat ik misschien nooit aan
ze had kunnen denken, als ze niet uit hun schuilhoek waren opgediept en wel
doordat iemand mijn belangstelling ervoor wekte.
Hoofdstuk 18
In
ons geheugen is, hoewel verstrooid, het materiaal voor ons denken aanwezig
We
hebben dus gezien dat we bij het leren van dit soort begrippen niet via onze
zintuigen beelden in ons opnemen , maar dat we ze zonder de hulp van beelden
innerlijk zien zoals ze werkelijk zijn.
Daarbij doen we niets anders
dan elementen, die in ons geheugen verspreid en ongeordend aanwezig zijn, door
ons denken te verzamelen.
Door onze aandacht erop te
vestigen zorgen we ervoor dat deze begrippen, die in het geheugen eerst
onachtzaam her en der waren opgeslagen, nu binnen handbereik zijn. En als we
eenmaal met ze vertrouwd zijn, komen ze ons gemakkelijk voor de geest.
Mijn geheugen bevat een groot
aantal van deze begrippen, die al ontdekt zijn en zogezegd binnen handbereik
liggen. Daarvan zeggen we dat we ze geleerd hebben en weten.
Als ik gedurende een zekere
tijd zou ophouden aandacht aan ze te besteden, zinken ze weg en verdwijnen in
meer afgelegen diepten. Dan moeten we ze weer bedenken alsof ze nieuw waren en
opdiepen uit hun oude bergplaats, want op een andere plaats kunnen ze niet
zijn. Ze moeten weer bijeengebracht worden om ze weer te kennen.
Dat betekent dat ze uit hun
verstrooide toestand samengevoegd moeten worden. Vandaar het verband tussen het
Latijnse woord voor denken: cogito en voor bijeenbrengen: cogo, zoals dat het geval is bij ago en agito, facio en factito.
Maar
de menselijke geest heeft het woord cogito geheel en al voor zichzelf opgeëist, zodat het
niet wordt gebruikt voor wat verder nog wordt bijeengebracht, maar alleen voor
wat in de geest wordt samengevoegd, dat wil zeggen gedacht.
Hoofdstuk
19
Het geheugen bevat ook abstracte begrippen
Het
geheugen bevat ook de grondbeginselen en de ontelbare wetten van getallen en
maten. Geen van hen is via onze zintuiglijke ervaring in onze geest ingeprent.
Ze hebben geen kleur, geven geen geluid en verspreiden geen geur. Je kunt ze
niet proeven noch aanraken.
Wanneer ze ter sprake komen,
hoor ik wel de klank van de woorden waarmee ze worden aangeduid, maar de klank
van de woorden en wat ze aanduiden zijn twee verschillende dingen.
De woorden klinken anders in
het Grieks dan in het Latijn, maar de begrippen die ze aanduiden zijn niet
afhankelijk van het Grieks of het Latijn of enig andere taal.
Ik heb lijnen gezien die door
vakmensen waren getekend, zo dun als de draden van een spinnenweb. Maar het
beginsel van de lijn is anders. Het is niet het beeld van de lijnen die ik met
mijn ogen heb gezien. We herkennen ze in onszelf, zonder ook maar op enige
manier te denken aan iets materieels.
Ik heb ook met alle zintuigen
van mijn lichaam de getallen leren kennen waarmee we tellen, maar het principe
van de getallen is iets anders. Het is niet het beeld van de dingen die we
tellen, maar iets wat zeer zeker een eigen bestaan heeft.
Wie dat niet ziet mag lachen om
wat ik beweer. maar laat mij medelijden hebben met hem die om me lacht.
Hoofdstuk 20
Ook
het herinneren kunnen we ons herinneren
Al die
ideeën bewaar ik in mijn geheugen, ook de manier waarop ik ze me eigen heb
gemaakt.
Ook de vele valse
tegenwerpingen tegen deze ideeën, die ik heb gehoord, bewaar ik in mijn
geheugen. Hoewel die tegenwerpingen onwaar zijn, is mijn herinnering eraan
waar. Ik herinner me ook dat ik onderscheid gemaakt heb tussen die ware ideeën
en die valse tegenwerpingen. Maar dit onderscheid dat ik op dit moment maak
verschilt van mijn vroegere herinneringen, toen ik dit onderscheid vaker
maakte, wanneer ik hierover nadacht.
Ik herinner me dus ook dat ik
dit inzicht vaker heb gehad. En tegelijkertijd berg ik mijn inzicht van nu op
in mijn geheugen, zodat ik me later zal herinneren dat ik dat inzicht op dit
moment had.
Dus ik herinner me ook dat ik
me herinnerde. En wanneer ik me later de inzichten van dit moment herinner, dan
is het dank zij de kracht van het geheugen.
Startpagina
Hoofdstuk 21
Het
geheugen bevat ook onze gevoelens
Mijn
geheugen bevat ook mijn gevoelens. Ze zijn daar niet op dezelfde manier als
wanneer ik ze ervaar, maar op een heel andere manier die in overeenstemming is
met werking van het geheugen. Want ik hoef niet blij te zijn, als ik me mijn
blijdschap herinner, en niet bedroefd, als ik denk aan mijn droefheid van vroeger.
Zonder enige vrees bedenk ik soms dat ik bang was en zonder enige begeerte denk
ik aan mijn vroegere begeerten.
Soms ook is het omgekeerd en
herinner ik me mijn droefheid van vroeger met vreugde en mijn vreugde met
droefheid.
Zoiets is niet verwonderlijk
als het de gevoelens van het lichaam betreft. Lichaam en geest verschillen nu
eenmaal. En het is niet zo vreemd dat ik een lichamelijke pijn die voorbij is
met vreugde herinner.
Maar in dit geval zijn geheugen
en geest één en dezelfde. Want wanneer we een ander de opdracht geven iets te
onthouden, zeggen we: Zorg dat je dit goed voor de geest houdt. En wanneer we
iets vergeten, zeggen we: Het staat me niet meer voor de geest, het is me
ontschoten. We noemen het geheugen dus geest.
Wanneer dit zo is, hoe komt het
dan dat, als ik me met vreugde mijn voorbije droefheid herinner, er vreugde is
in mijn geest en droefheid in mijn geheugen? En waarom bezit mijn geest die
vreugde met vreugde en is mijn geheugen vanwege die droefheid niet bedroefd?
Zou het geheugen dan geen deel uitmaken van de geest? Wie zou dat durven
beweren?
Het geheugen is wellicht zoiets
als de maag van de geest. Vreugde en droefheid zijn dan te vergelijken met
aangenaam en bitter voedsel. Wanneer deze aan het geheugen worden toevertrouwd,
worden ze als het ware naar de maag overgebracht. Daar blijven ze, maar ze
hebben geen smaak meer.
De vergelijking is nogal
lachwekkend, maar enige gelijkenis is er toch wel.
Hoofdstuk 22
Het
geheugen is als de maag van onze geest
Wanneer
ik zeg dat er vier gemoedstoestanden zijn: begeerte, vreugde, vrees en
droefheid, dan roep ik ze uit mijn geheugen in mijn geest op. Alles wat ik over
hen zeggen kan, of het nu hun indeling, hun soort of hun definitie is, haal ik
daar vandaan. En toch beroeren die emoties mij niet, wanneer ik ze uit mijn
geheugen oproep. Want voordat ik ze opriep om iets over ze te zeggen, waren ze
daar al aanwezig. Anders zou ik ze niet in mijn geheugen terug kunnen vinden.
Als ik me deze
gemoedstoestanden herinner, komen ze misschien uit het geheugen omhoog zoals
voedsel bij het verteren oprispt uit de maag. Want hoe komt het anders dat ik,
wanneer ik over ze spreek en voor de geest haal, in de mond van mijn denken
niet de zoete smaak van de vreugde of de bittere smaak van de droefheid proef?
Misschien moet ik deze vergelijking hier niet meer gebruiken, omdat de zaken te
verschillend zijn.
Wie zou er nog over dergelijke
gevoelens willen spreken, als we iedere keer als we het woord droefheid of
angst uitspreken, droevig of angstig zouden moeten zijn? Toch zouden we er niet
over kunnen spreken, als we in ons geheugen alleen maar de klank van hun namen
zouden bewaren en niet de noties van die gevoelens zelf. We hebben deze noties
via geen enkele toegangspoort van ons lichaam ontvangen.
Onze geest heeft die gevoelens
in zichzelf ervaren en ze aan het geheugen toevertrouwd. Maar ook zonder die
opdracht is het mogelijk dat het geheugen ze heeft vastgehouden.
Hoofdstuk 23
In
hoeverre werkt het geheugen met beelden?
Maar of
hier altijd beelden een rol spelen is moeilijk te zeggen.
Ik noem steen of zon, zonder dat deze dingen
zelf voor mijn zintuigen aanwezig zijn, maar in mijn geheugen heb ik hun
beelden ter beschikking.
Ik noem pijn. Deze is niet reëel
aanwezig, zolang ik geen pijn heb. Maar als in mijn geheugen niet een beeld van
pijn aanwezig was, zou ik niet weten waarover ik het had. En in een gesprek zou
ik pijn niet kunnen onderscheiden van plezier.
Ik noem gezondheid, terwijl ik in goede conditie ben. Deze
toestand is dus in mij aanwezig. Maar als mijn geheugen er geen beeld van had,
zou ik me niet kunnen herinneren wat de klank van dit woord betekende. En ook
zieken zouden , als het woord gezondheid valt, niet weten waar het over gaat,
als hun geheugen, ook als die toestand niet meer aanwezig is, het beeld ervan
niet had vastgehouden.
Ik noem de getallen, waarmee we tellen.
Dan zijn in mijn geheugen de getallen zelf aanwezig, niet hun beelden. Ik noem beeld van de zon. Dan is dat beeld in
mijn geheugen aanwezig. Ik roep niet het beeld van het beeld op, maar het is
het beeld zelf, dat zich bij het herinneren aandient.
Ik noem geheugen en ik weet waarover
ik het heb. Waar anders komt mijn weten vandaan dan uit het geheugen zelf?
Moeten we dan hier niet aannemen dat het geheugen direct bij zichzelf aanwezig
is en niet via een beeld van zichzelf?
Hoofdstuk 24
Hoe
is het vergeten in het geheugen aanwezig?
En wat
is het geval, als ik het woord vergeten
noem? Ik herken onmiddellijk de betekenis van het woord. Maar hoe zou ik het
kunnen kennen als ik het me niet herinnerde? Ik heb het hier niet over de klank
van het woord, maar over de werkelijkheid waarnaar het verwijst. Als ik die was
vergeten, had die klank geen zin en kon ik niet weten waarnaar ze verwees.
Wanneer ik me mijn herinneren herinner, dan is
mijn herinnering door zichzelf bij zichzelf aanwezig. Wanneer ik me mijn
vergeten herinner, zijn twee zaken aanwezig: mijn herinnering als de instantie
die zich herinnert en mijn vergeten als de zaak die wordt herinnerd.
Maar vergeten is toch verlies
van herinnering? Hoe kan het vergeten dan in mijn herinnering aanwezig zijn?
Want waar vergeten is, is er geen herinnering meer.
Alles wat we ons herinneren
moet in het geheugen aanwezig zijn. Want als we het woord vergeten horen,
zouden we nooit kunnen weten wat het betekent, als we het ons niet herinnerden.
Dus ook het vergeten moet in ons geheugen aanwezig zijn. Het is er dus om het
ons niet te laten vergeten, maar als het er is, vergeten we.
Moeten we daaruit concluderen
dat, wanneer we ons het vergeten herinneren, het niet zelf in ons geheugen
aanwezig is, maar alleen via zijn beeld? Want als het zelf in ons geheugen is,
zou het ons dan niet doen vergeten in plaats van herinneren?
Wie zal ooit achterhalen hoe
dit werkt?
Hoofdstuk 25
De
aanwezigheid van vergeten in het geheugen blijft een mysterie
Ik zwoeg
hierop, Heer, en het terrein waarop ik zwoeg ben ikzelf. Ik ben voor mezelf een
akker geworden die veel moeite vergt en veel zweet.1 En dan
onderzoek ik niet de ruimtes van de hemel, ik meet niet de afstand tussen de
sterren en zoek niet naar het evenwicht van de aarde. Ik onderzoek mijzelf,
mijn geheugen, mijn geest.
Het is niet verwonderlijk dat
alles wat ik niet ben ver van me af staat. Maar wat staat dichter bij mezelf
dan ikzelf? En toch begrijp ik de werking van mijn geheugen niet, terwijl ik
zonder dat niet over mezelf kan spreken.
Wat moet ik zeggen nu ik zeker
weet dat ik me het vergeten herinner? Zeggen dat wat ik me herinner niet in
mijn geheugen is? Of zeggen dat het vergeten in mijn geheugen is om te
voorkomen dat ik vergeet? Beide veronderstellingen zijn even onzinnig.
Een derde mogelijkheid zou zijn
dat, wanneer ik me het vergeten herinner, het beeld ervan in mijn geheugen
aanwezig is en niet het vergeten zelf. Maar op welke grond kan ik dit beweren?
Want wanneer van iets een beeld in het geheugen wordt geprent, moet het daar
noodzakelijkerwijze eerst zelf aanwezig zijn, anders kan het daar niet gevormd
worden.
Op die manier herinner ik me
Carthago en alle plaatsen waar ik ben geweest. Zo ook alle gezichten die ik heb
gezien en alles wat mijn zintuigen me hebben doorgegeven. Langs die weg
herinner ik me mijn gezondheid of mijn lichamelijke pijn. Toen ze aanwezig waren,
ving mijn geheugen van al deze dingen de beelden op. En die beelden bleven,
zodat ik die dingen weer kon zien en voor de geest halen, ook al waren ze
afwezig.
Daarom, als mijn geheugen het
beeld van het vergeten en niet het vergeten zelf bevat, dan moet het er ooit
geweest zijn, wil het geheugen er een beeld van hebben opgevangen. Maar als het
er aanwezig was, hoe grifte het zijn beeld in mijn geheugen, aangezien het door
zijn aanwezigheid alles uitwist wat het daar opgetekend vindt? En toch ben ik er
op een of andere manier, hoe onbegrijpelijk en onverklaarbaar ook, zeker van
dat ik me het vergeten herinner, ook al wist het vergeten alles uit wat we ons
herinneren.
Hoofdstuk 26
Het
geheugen is een eindeloos wonderbaarlijk vermogen, maar moet we niet daarbuiten
gaan om God te vinden?
Het
vermogen van het geheugen is enorm, mijn God, huiveringwekkend, onpeilbaar en eindeloos
veelvormig. En dit is mijn geest, dit ben ikzelf.
Wie ben ik, mijn God? Van wat
voor natuur ben ik? Een leven dat wisselend is, veelvormig, en met onmetelijke
vermogens.
Dit is mijn geheugen: ontelbare
velden, grotten en holen, op ontelbare manieren gevuld met ontelbaar veel
dingen van allerlei soort. Sommige zijn er door hun beelden, zoals alle
materiële voorwerpen. Sommige zijn er zelf tegenwoordig, zoals de wetenschappen
en de kunsten. Andere weer in de vorm van noties of indrukken, zoals onze
emoties, want ook al voelt onze geest ze niet, ze zijn daar toch aanwezig.
Immers alles wat in ons geheugen is, is ook in onze geest.
Door dit hele gebied ren en
vlieg ik heen en weer. En ik dring erin door zo ver ik kan, en ik vind geen
einde. Dit is het vermogen van het geheugen. Dit is het geweldige vermogen in
het leven van de mens, hoe sterfelijk hij ook is.
Wat zal ik doen, mijn God? U
bent mijn werkelijke leven.
Ik zal verder gaan dan dit
vermogen in mij, dat we geheugen noemen. Ik zal verder gaan zodat ik U kan
bereiken, mijn heerlijk Licht.
Wat zegt u tot mij?
U woont altijd boven mij en ik
zal door mijn geest tot U opstijgen en verder gaan dan dit vermogen van mij dat
geheugen heet.
Ik wil U aanraken waar ik U kan
aanraken en U omhelzen waar ik U kan omhelzen. De viervoetige dieren en de
vogels hebben ook een geheugen. Anders zouden ze hun holen en hun nesten niet
meer kunnen terugvinden of de vele andere dingen die deel uitmaken van hun
gewone leven Ze zouden in feite geen gewoontes hebben zonder hun geheugen.
Ik zal dus boven mijn geheugen
uitstijgen om Hem aan te raken die mij boven de viervoetige dieren heeft gesteld
en meer wijsheid heeft gegeven dan de vogels van de hemel.
Ik zal boven mijn geheugen
uitstijgen, waarachtige Goedheid en veilige bron van Heerlijkheid om U te
vinden. Maar waarheen leidt me dit? Waar vind ik U? Als ik U buiten mijn
geheugen vind, heb ik geen herinnering aan U. En hoe kan ik U vinden, als ik
geen herinnering aan U heb?
Hoofdstuk 27
We
hebben altijd een herinnering aan wat we zoeken
De vrouw
die haar drachme verloren had, zocht deze met een lamp2. Zonder een herinnering eraan zou ze hem
nooit gevonden hebben. Want als ze hem zou vinden, hoe zou ze weten dat hij van
haar was, als ze er geen herinnering aan had?
Ik herinner me dat ik veel
dingen verloren heb en al zoekend heb teruggevonden. Zo weet ik ook, wanneer ik
iets aan het zoeken was en men vroeg me: Is dit het? Of: Is dat het? ik net
zolang Nee zei, totdat men me liet zien wat ik zocht.
Als ik van een of ander
ding,dat ik verloren had niet een herinnering had gehad, zou ik het, zelfs als
men het me liet zien, niet teruggevonden hebben, want ik zou het niet
herkennen. En zo gaat het steeds, als we iets wat we verloren hebben, zoeken en
terugvinden.
Als we een ding uit het gezicht
verliezen, maar niet uit ons geheugen, zoals dat het geval is bij een zichtbaar
voorwerp, blijft zijn beeld in ons innerlijk bewaard en we zoeken het tot we
het weer onder ogen krijgen. En als het gevonden is, herkennen we het aan het
beeld dat we in ons hebben.
We zeggen niet dat we iets
terugvinden wat verloren was, als we het niet herkennen en we kunnen het niet
herkennen, als we het ons niet herinneren. Het was voor ons oog verloren, maar
ons geheugen heeft het vastgehouden.
2Luk. 15,8
Hoofdstuk
28
Bij ons zoeken is altijd iets van wat we vergaten
aanwezig
Maar als
het geheugen zelf iets kwijt raakt, bijvoorbeeld als we iets zijn vergeten en
proberen het weer te herinneren, dan kunnen we nergens anders zoeken dan in het
geheugen zelf. En als zich daar toevallig iets anders aandient, wijzen we het
af, totdat het gezochte voor de dag komt. En wanneer het voor de dag komt,
zeggen we: Dat is het. Maar dat zouden we niet kunnen zeggen als we het niet
herkenden, en we konden het niet herkennen, als we het ons niet herinnerden.
Maar een feit is, dat we het vergeten waren.
Of kan het zijn dat het niet
geheel uit ons geheugen verdwenen was, maar dat een deel achterbleef waarmee
het andere deel werd gezocht? En mogelijk dat het geheugen zich realiseerde dat
het van iets afgesneden was en, mank geworden door het verlies van iets waaraan
het gewend was, het ontbrekende deel terugeiste?
Dat komt voor, als we iemand
zien of aan iemand denken, die we kennen en wiens naam ons is ontschoten. We
proberen ons zijn naam te herinneren, maar iedere naam die ons te binnen schiet
past niet bij hem, omdat we die niet gewend waren met hem te verbinden. Zo
wijzen we alle namen af, totdat zich de goede aandient, die volledig
beantwoordt aan de ons vertrouwde voorstelling van die persoon.
Waar anders komt die naam bij
ons op vandaan dan uit het geheugen? Zelfs als iemand ons erop brengt, zodat we
die naam herinneren, was hij in ons geheugen. Want we nemen hem niet aan als
een nieuw stuk kennis, maar het is onze herinnering die bevestigt dat het de
juiste naam is.
Als die naam helemaal uit onze
geest was weggewist, zouden we die, zelfs met behulp van een ander, niet meer
herinneren. Want als we denken dat we iets zijn vergeten, zijn we het nog niet
helemaal vergeten. Als we het helemaal vergeten waren, zouden we helemaal niet
meer kunnen zoeken naar wat we verloren waren.
Hoofdstuk 29
Het
zoeken naar God is het zoeken naar een gelukkig leven
Hoe dan
zoek ik U, Heer?
Wanneer ik U zoek, mijn God,
zoek ik een gelukkig leven. Ik wil U zo zoeken, dat mijn ziel kan leven. Want
mijn ziel geeft leven aan mijn lichaam en U geeft leven aan mijn ziel.
Hoe kan ik zoeken naar dit
gelukkige leven?
Ik bezit het niet, totdat ik
kan zeggen: Mijn verlangen is vervuld, dit is het. Maar dan zal ik moeten
zeggen langs welke weg ik het zoek. Is het via de herinnering, alsof ik het
vergeten was, maar nog wel weet dat ik het vergeten ben? Of is het uit een
verlangen naar een leven dat onbekend is, ofwel omdat ik het nooit gekend heb
of zo vergeten ben dat ik zelfs niet weet dat ik het vergeten ben?
Is het niet zo dat iedereen
geluk wil en dat niemand dat niet wil? Waar heeft men het leren kennen, als dit
verlangen zo algemeen is? Waar heeft men het gezien om er zo van te houden? Het
is zeker in ons, maar hoe weet ik niet. Sommige mensen zijn gelukkig, doordat ze
de toestand van geluk feitelijk bezitten, anderen door het te verwachten. Hun
geluk is minder dan van hen die feitelijk gelukkig zijn, maar ze zijn beter af
dan hen die het helemaal niet bezitten, noch verwachten.
Toch moeten ook zij het op een
of andere manier bezitten, anders zouden ze er niet naar verlangen. Want dat ze
ernaar verlangen staat vast. Op een of andere manier kennen ze het en daarom
hebben ze er een zeker besef van.
En ik doe moeite te ontdekken
of dat al dan niet in het geheugen is, want als het daar is, dan zijn we eens
gelukkig geweest. Het kan zijn dat we allen afzonderlijk gelukkig waren of dat
we allen gelukkig waren in die mens, die als eerste heeft gezondigd en in wie
wij allen gestorven zijn1 en door wie we allen in ellende geboren
zijn. Maar dit is op dit moment niet de kwestie.
Mijn vraag is of het geluk in
het geheugen is. We zouden er niet van houden, als we het niet zouden kennen.
We horen het woord en we geven allemaal toe dat we ernaar op zoek zijn. En het
is niet alleen de klank waardoor we worden aangetrokken. Voor een Griek
bijvoorbeeld, die dit woord in het Latijn hoort, gaat er van dit woord geen
enkele aantrekkingskracht uit, omdat hij niet weet wat er gezegd wordt. Maar
wij worden erdoor aangetrokken, evenals hij, zodra hij het woord in het Grieks
hoort. Het geluk is dus noch Grieks noch Latijns, want alle mensen verlangen
het te bereiken, of ze nu Grieks of Latijn spreken of welke taal dan ook.
Iedereen moet het dus kennen.
Als je hen de vraag zou stellen of ze gelukkig willen zijn, zouden ze die
zonder aarzelen met ja beantwoorden. Maar dat kan alleen, als het geluk, dat
met die naam wordt aangeduid, zelf in hun geheugen aanwezig is.
11Kor.15,22
Hoofdstuk 30
Op
welke manier is het gelukkige leven in ons geheugen aanwezig?
Maar hoe
dan is het geluk in ons geheugen aanwezig? Is het op dezelfde manier als
Carthago, wanneer we die stad hebben gezien?
Nee. Het geluk is niet iets
concreets, het kan niet met de ogen worden gezien.
Is het in ons geheugen aanwezig
zoals we ons getallen herinneren?
Nee. Wie eenmaal de getallen
kent streeft er niet naar die verder te bezitten. We weten wat geluk is en
houden ervan. Maar, omdat we gelukkig willen zijn, streven we er ook naar het
te bezitten.
Is het geluk in ons geheugen
zoals de kunst van de welsprekendheid?
Nee. Veel mensen weten wat er
met het woord welsprekendheid wordt bedoeld zonder dat ze zelf welsprekend
zijn. En velen willen het ook graag zijn. Dus ze hebben er enige kennis van.
Maar door middel van hun zintuigen nemen ze welsprekendheid bij anderen waar en
daardoor krijgen ze er plezier in en verlangen ook zo te zijn. Natuurlijk
zouden ze zonder enige innerlijke kennis er geen plezier in hebben en zonder
dat plezier zouden ze niet welsprekend willen zijn. Maar met het gelukkige
leven is het anders. Dat kunnen we met onze zintuigen bij anderen niet
waarnemen.
Is het geluk dan in ons
geheugen op dezelfde manier aanwezig als waarop we ons vreugde herinneren?
Ja, mogelijk wel. Zelfs als ik
bedroefd ben kan ik denken aan vreugde, net zoals ik kan denken aan geluk, als
ik ongelukkig ben. En nooit heb ik met een lichamelijk zintuig mijn vreugde gezien, gehoord of geroken, gesmaakt
of aangeraakt. Maar ik heb haar innerlijk ervaren, wanneer ik verheugd was. En
het besef daarvan bleef in mijn herinnering hangen, waardoor ik het weer in
mijn geest kon terugroepen. Soms was dat met afkeer, soms met verlangen,
afhankelijk van de dingen, waarvan ik me herinner dat ze me vreugde gaven. Want
ik werd soms bij schandelijke daden door een soort vreugde overspoeld en als ik
me die nu herinner verfoei en verwens ik ze.
Maar andere keren betrof die
vreugde ook goede en mooie dingen en daar denk ik met verlangen aan terug. Maar
daar ze niet meer tot de mogelijkheden behoren, maakt het denken aan voorbije
vreugde me bedroefd.
Startpagina
Hoofdstuk 31
Het
besef van het gelukkige leven vind je in het geheugen
Waar en
wanneer heb ik zelf het gelukkige leven ervaren, opdat ik het me kan
herinneren, het lief hebben en verlangen?
Het gaat niet alleen om mij of
om een kleine groep, maar we willen allemaal gelukkig zijn. Als we het niet zo
zeker wisten wat het was, zouden we er niet zo zeker naar verlangen.
Maar wat betekent dat? Als je
aan twee mensen vraagt of ze in het leger willen, is het goed mogelijk dat de
een ja zegt en de ander nee. Maar als je hun vraagt of ze gelukkig willen zijn,
zullen alle twee onmiddellijk en zonder enige aarzeling antwoorden dat ze dat
graag willen. En met hetzelfde doel van geluk voor ogen, wil de een in het
leger en de ander niet.
Zou de vreugde dan alleen
afhangen van wat iemand kiest? Ze zijn het in ieder geval er over eens dat ze gelukkig
willen zijn. En als je ze ernaar vraagt, zullen alle twee eensgezind zeggen dat
ze vreugde willen. En die vreugde noemen ze geluk. Ook al zoeken beiden het
langs verschillende weg te bereiken, allebei doen ze hun best dat ene doel te
bereiken: vreugde.
Niemand kan zeggen dat hij deze
ervaring niet kent. Daarom wordt het geluk in het geheugen gevonden en herkend,
zodra men het woord hoort.
Hoofdstuk
32
Het ware geluk ligt in God
Sta niet
toe, Heer, sta niet toe, dat het hart van uw dienaar die zich aan U bekend
maakt, gelukkig is met welke vreugde dan ook. Want er is een vreugde die
onbekend is aan hen die God niet zoeken, maar die geschonken wordt aan hen die
U alleen maar om Uzelf liefhebben.
U bent hun vreugde. En dit is
het gelukkige leven: vreugde in U, uit U en om U. Dit is het echte geluk en er
bestaat geen ander. Zij die menen dat het geluk elders gevonden wordt, streven
een ander soort vreugde na, maar dat is niet de ware vreugde. Maar toch blijven
ze in hun streven gericht op een beeld van die ware vreugde.
Hoofdstuk 33
Waarom
wil niet iedereen dat ware geluk?
Het is
dus niet zeker dat allen de wil hebben om gelukkig te zijn, omdat er mensen
zijn die hun vreugde niet in U zoeken. En daar zich in U verheugen de enige
bron is van echt geluk, volgt daaruit dat ze geen verlangen hebben naar echt
geluk.
Of moeten we zeggen, dat allen
er wel naar verlangen, maar dat ze niet doen wat ze willen, omdat de zinnelijke verlangens
strijden met de verlangens van de geest1? Met het gevolg
dat ze terugvallen op hun eigen krachten en daarmee tevreden zijn. Want hun wil
om te doen waartoe ze niet de kracht bezitten is niet voldoende om die kracht
vinden.
Als ik aan allen vraag of ze
zich liever in de waarheid dan in de leugen verheugen, dan zullen ze allen
zonder aarzelen antwoorden dat ze liever de waarheid kiezen. Echt geluk is
immers vreugde om de waarheid. Want dat is vreugde om U, mijn God, die de
Waarheid bent, mijn Licht, mijn Heil waarnaar ik uitzie. Dit is het geluk dat
allen verlangen. Dit leven, dat het enig gelukkige is, wil iedereen. Vreugde om
de waarheid wil iedereen.
Ik heb veel mensen gekend die
bedrog pleegden, maar niet één die bedrogen wilde worden. Waar vonden ze het
besef van geluk anders dan waar zij ook de waarheid vonden? Want ze houden van
de waarheid, omdat ze niet bedrogen willen worden. En wanneer ze houden van
geluk, wat hetzelfde is als vreugde om de waarheid, houden ze in feite ook van
de waarheid. En ze zouden niet van de waarheid houden, als ze er in hun
geheugen niet enig besef van hadden.
Waarom vinden ze daar dan geen
vreugde in? Waarom zijn ze niet gelukkig? Omdat ze zich meer bezig houden met
andere zaken. En dat bezorgt hun nog meer ellende dan het zwakke besef van de
waarheid hun geluk bezorgt.
Er is nog een weinig licht
onder de mensen. Laten ze op weg gaan, laten ze op weg gaan, opdat de
duisternis hen niet overvalt2
1Gal.
5:17 2Joh. 12:35
Hoofdstuk 34
Waarom
blijft de waarheid voor velen verborgen?
Waarom
brengt de waarheid haat voort en wordt uw vriend voor velen een vijand, als hij
de waarheid verkondigt? Men houdt immers van geluk en dat is niets anders dan
vreugde om de waarheid.
Dat kan alleen maar zijn omdat
de waarheid zo geliefd is, dat zij die iets anders dan de waarheid liefhebben,
willen dat dit de waarheid is. En omdat ze niet bedrogen willen worden, willen ze niet toegeven dat ze zichzelf bedriegen.
En daarom haten ze de waarheid omwille van dat andere wat ze als hun waarheid
beschouwen.
Mensen houden van de waarheid,
als die hun glans geeft, maar ze haten haar als die hun ongelijk blootlegt.2 Omdat ze zelf niet bedrogen willen worden,
terwijl ze wel zelf bedrog plegen, houden ze van de waarheid, als die zich
onthult, maar haten haar als die onthulling hen betreft. Daarom geeft de
waarheid aan hen hun verdiende loon, doordat ze hun waarheid tegen hun wil in
onthult, terwijl ze zelf voor hen verborgen blijft.
Ja, werkelijk, zo is de mens.
Zo blind, traag, schandelijk en oneervol, dat hij zelf verborgen wil blijven,
maar niet wil dat iets voor hem verborgen blijft. Hij bereikt daarmee het
tegendeel: hijzelf blijft niet verborgen voor de waarheid, maar de waarheid
blijft verborgen voor hem.
Toch wil hij zich zelfs in deze
ellendige situatie liever verheugen in ware dingen dan in onware. Hij zal pas
dan gelukkig zijn , als hij, door geen ellende meer gehinderd, zich zal
verheugen in die ene Waarheid, die alle dingen waar maakt.
2Joh.
3:20
Hoofdstuk 35
God
is wel degelijk in het geheugen
Zie hoe
ik al de ruimtes van mijn geheugen heb doorlopen om U te zoeken, Heer. En
daarbuiten heb ik U niet gevonden. Ik heb niets over U gevonden dan mijn
herinnering aan het moment dat ik U heb leren kennen. En sindsdien ben ik U
nooit vergeten.
Waar ik de waarheid vond, vond
ik mijn God, die de Waarheid zelf is. En sinds ik de waarheid heb leren kennen,
ben ik haar niet vergeten. Dus sinds ik U heb leren kennen, bent U aanwezig in
mijn geheugen. En ik vind U daar, wanneer ik aan U denk en me in U verheug. Deze
heilige genoegens hebt U mij geschonken, sinds U in uw erbarmen en met mijn
armoede bent begaan.
Startpagina
Hoofdstuk 36
Is
er een plaats in het geheugen waar God verblijft?
Maar
waar verblijft U in mijn geheugen, Heer? Waar verblijft U daar? Wat voor
rustplaats heeft U daar voor Uzelf ingericht? Welk heiligdom voor U zelf
gebouwd?
U hebt mijn geheugen de eer
geschonken er te wonen, maar ik vraag mezelf af in welk deel U daar woont.
Toen ik naar U op zoek was ben
ik aan die delen van het geheugen voorbijgegaan, die ook de dieren bezitten.
Want ik vond U niet tussen de beelden van materiële dingen.
Ik ging op zoek naar U op de
plaats van mijn geheugen waar mijn emoties zijn, maar daar vond ik U evenmin.
En ik trad binnen in het
verblijf van mijn geest, die ook in mijn geheugen aanwezig is, want ook de
geest herinnert zichzelf, maar ook daar was U niet. Want U bent niet het beeld
van een materieel ding, noch van een emotie zoals levende mensen die ervaren,
wanneer ze blij of bedroefd zijn, verlangen of vrezen, herinneren of vergeten
of iets dergelijks.
Zo ook bent U niet de geest
zelf, want U bent de Heer en God van de geest. Al deze dingen veranderen, maar
U blijft onveranderlijk boven al die dingen. En toch heeft U zich verwaardigd
in mijn geheugen te wonen sinds ik U heb leren kennen.
Waarom vraag ik op welke plaats
in mijn geheugen U verblijft, alsof daar werkelijk afzonderlijke plaatsen zijn?
Zeker woont U daar, want ik herinner
mij U sinds ik U heb leren kennen, en ik vind U daar als ik aan U denk.
Hoofdstuk 37
God
heeft geen plaats. Hij is een waarheid die overal tegenwoordig is
Waar heb
ik U dan gevonden, dat ik U kon leren kennen? Want U was niet in mijn geheugen,
voordat ik U heb leren kennen.
Waar anders heb ik U gevonden,
om U te kennen, dan in U die mij te boven gaat? Bij U is er geen plaats, of we
nader tot U komen of van U weg gaan, er is geen plaats.
Waarheid, U bent overal
aanwezig waar mensen U om raad vragen. En U antwoordt tezelfdertijd aan hen die
U iets vragen, ook al vragen ze verschillende dingen.
Het antwoord dat U geeft is
duidelijk, maar uw antwoord wordt niet door allen even duidelijk gehoord.
Allen vragen U wat zij willen,
maar het antwoord dat zij horen is niet altijd wat ze willen.
Uw beste dienaar is hij die er
niet zozeer op uit is te horen wat hij wil, maar te willen wat hij van U hoort.
Hoofdstuk
38
Gods
overweldigende aanwezigheid heeft mij verleid
Laat heb
ik U lief gekregen ,
Schoonheid zo oud en zo nieuw,
laat heb ik U lief gekregen.
Zie, U was binnen en ik was
buiten,
en daar zocht ik U.
En in al mijn vormloosheid,
wierp ik mij op de schoon gevormde
dingen,
die U hebt gemaakt.
U was met mij, maar ik was niet
met U.
En wat mij ver van U hield
zou niet bestaan als het niet
in U bestond.
U hebt geroepen en geschreeuwd,
en mijn doofheid doorbroken.
U hebt me met uw bliksem en
licht overstraald,
en mijn blindheid verdreven.
U hebt mij met uw geur verleid,
ik heb haar ingeademd en zucht
naar U.
Ik heb U geproefd,
en ik honger en dorst naar U.
U hebt mij aangeraakt,
en ik brand van verlangen naar
uw vrede.
Hoofdstuk 39
Is
het leven op aarde niet een voortdurende beproeving?
Wanneer
ik uiteindelijk met U verenigd zal zijn met heel mijn wezen, zal er voor mij
nergens meer ellende en pijn zijn. En mijn leven zal geheel en al van U vervuld
zijn.
Allen die van U vervuld zijn
beurt U op en ondersteunt U. Maar nu ben ik nog niet geheel van U vervuld en
ben mijzelf tot last.
De blije momenten uit mijn
leven die te betreuren zijn strijden met de treurige waarover ik blij zou
moeten zijn. En aan welke kant de overwinning is weet ik niet. Heb erbarmen met
mij, Heer, in mijn ellende.
De droevige herinneringen aan
wat ik slecht deed en de blijde herinneringen aan wat ik goed deed strijden met
elkaar. En aan welke kant de overwinning is weet ik niet. Heb erbarmen met mij,
Heer, in mijn ellende.
Heb erbarmen met mij, Heer.
Zie, ik verberg U mijn wonden niet. U bent de geneesheer, ik ben de zieke. U ontfermt
zich over wie ellendig is, ik ben een ellendig mens.
Is het
leven van de mens op aarde niet een beproeving?1
Wie verlangt er naar ellende en
problemen?
Uw opdracht is het ze te
verduren, niet van ze te houden. Geen mens houdt van wat hij moet verduren, ook
al houdt hij ervan dat hij er tegen kan. En al is hij blij dat hij het kan
verduren, toch zou hij liever willen dat hij niets had te verduren.
Bij tegenslagen verlang ik naar
voorspoed en als ik in voorspoed leef, vrees ik tegenslagen. Bestaat er tussen
beide toestanden niet een midden, waar het leven van de mens geen beproeving
is?
Ellendig is de voorspoed van
deze wereld, niet eenmaal, maar tweemaal: vanwege de vrees voor tegenslagen en
het bederf dat geluk met zich meebrengt.
Ellendig is de tegenspoed van
deze wereld, niet eenmaal, of tweemaal, maar driemaal: vanwege het verlangen
naar voorspoed, de zwaarte van de tegenspoed en de dreiging dat we er niet
tegen bestand zijn.
Is het leven van de mens op
aarde niet één lange ononderbroken beproeving?
1 Job.
7:1
Hoofdstuk 40
God,
schenk me zelfbeheersing
Heel
mijn hoop is uitsluitend gericht op uw grote barmhartigheid. Geef me de kracht
te doen wat U beveelt en beveel me te doen wat U wil.
U verlangt van ons dat wij ons
beheersen. Een schrijver heeft gezegd: Toen
ik wist, dat niemand zichzelf kan beheersen, tenzij God het hem schenkt, was
het wijsheid te erkennen van wie deze gave komt.1
Zeker, door zelfbeheersing
worden we bijeengebracht en teruggevoerd tot de eenheid, waarvan we zijn weggedreven
door ons te verliezen in veelheid. Want wie naast U nog iets anders liefheeft ,
dat hij niet om U liefheeft, heeft U minder lief.
Liefde, die altijd brandt en
nooit dooft
Liefde, mijn God, zet mij in
brand.
U vraagt ons onszelf te
beheersen.
Geef me wat U vraagt,
En vraag me wat U wil.